J-Music Guide: Kinniku Shojo Tai

De stijl van veel Japanse bands is moeilijk te omschrijven. Bij Kinniku Shojo Tai is het af en toe zelfs bijna onmogelijk. Wie de band kent van hun themanummers voor anime als Ushio to Tora en Eat-Man denkt waarschijnlijk dat de band gespecialiseerd is in melodieuze hardrock en heavy metal en hoewel dat een flink deel van hun oeuvre is, is de band uit Tokio even behendig in J-pop, funkrock, punk, progressieve rock, jazzy klanken en rare experimenten. Het gekke is dat er maar weinig albums zijn waarop Kinniku Shojo Tai zo erg uit de bocht vliegt dat er geen houvast meer is.

Zanger Kenji Otsuki – ook een schrijver die verschillende prijzen voor zijn werk heeft gewonnen – en bassist Yuichiro Uchida richtten de band eind jaren zeventig al op. Ze zaten bij elkaar in de klas en deelden een liefde voor progressieve rock en Japanse punk en new wave. Al die invloeden zijn duidelijk te horen op hun vroege albums, maar hoewel de punkwoede van bands als The Stalin prominent is, waagt Kinniku Shojo Tai – zoals de band sinds 1982 heet – zich ook aan knappe toetsenarrangementen en onvoorspelbare songstructuren. Otsuki is niet altijd even toonvast, maar altijd overtuigend en hoewel de nummers onderling rommelig kunnen overkomen, vervelen de albums van Kinniku Shojo Tai geen moment.

Door de jaren heen hebben Otsuki en Uchida veel bandleden zien komen en gaan, maar de klassieke bezetting vormen zij met drummer Akira Ota en gitaristen Toshiaki Honjo en Fumihiko Kitsutaka. De verschillende invloeden zorgen voor een aanvulling op de voorkeuren van de oprichters; Honjo heeft overduidelijk naar funk en rock geluisterd, terwijl de wortels van Kitsutaka in de hardrock en heavy metal liggen. Na een periode waarin de band veel albums verkocht en in enorme zalen optrad ging Kinniku Shojo Tai eind jaren negentig aan intern gesteggel, maar sinds 2006 is de klassieke bezetting weer grotendeels springlevend. Alleen Ota is niet teruggekeerd.

De must-have: Gekko Chu (1990)

Het is lastig om het meest representatieve album van Kinniku Shojo Tai te kiezen, maar rond 1990 was de band op zijn best. Ota, Honjo en Kitsutaka hadden hun plek binnen de band gevonden en alle puzzelstukjes passen goed in elkaar. De springerige funkrock van Boku no Shukyo he Yokoso (Welcome to my religion) combineert verbazingwekkend goed met de spierballenriffs van Kitsutaka en de theatrale insteek van Uchida, terwijl de bijna Queen-achtige bombast van Saboten to Buntline in de handen van bijna iedere andere band potsierlijk had geklonken. Zelfs de deels akoestische ballade Shojo no Okoku is verrassend sterk.

Toch is ‘Gekko Chu’ op zijn best wanneer de band het gaspedaal door de bodem heen trapt. Vooral Iwan no Baka is een meesterwerkje. De neoklassieke invloed van componist Kitsutaka is prominent aanwezig, maar de speedmetalriff in het couplet en het hele open refrein doen er niet voor onder. Simpelweg een van de beste nummers van Kinniku Shojo Tai. Maar ook de openingssalvo van Kazaguruma Otoko Ruriwo en Shonen, Guriguri Megane wo Hiro rockt lekker stevig door.

De stijlwisselingen zijn iets beter te volgen dan op de meeste andere Kinniku Shojo Tai-albums, waardoor ‘Gekko Chu’ iets samenhangender aanvoelt. Toch is er in de vorm van het duistere Decoy to Crater en de mysterieuze afsluiter Shojo Okoku no Hokai nog genoeg te genieten voor iedereen die van genre-hoppen houdt.

Genre-hoppen

Na een aantal inmiddels zeer zeldzame singles en EP debuteerde Kinniku Shojo Tai in 1988 pas echt met ‘Buddha L’. Het album legt de basis voor de stijl waar Kinniku Shojo Tai tegenwoordig om bekend is. De band leunt weliswaar dichter naar de punkkant toe dan tegenwoordig, maar de progressieve nummers en glanzende toetsen zijn al aanwezig. Later dat jaar volgde in de vorm van de EP ‘Sister Strawberry’ het eerste meesterwerk van de band. Nummers als Kinoko Power, Ikujinashi en Matango laten een geïnspireerde, hongerige band horen en Otsuki krijst de boel bezeten aan elkaar. Het publiek merkte de band ook op en de populariteit begon te groeien.

Een jaar later bewees Kinniku Shojo Tai dat ‘Sister Strawberry’ geen eenmalige opleving was. ‘Neko no Tebukuro’ is het eerste album dat in de klassieke bezetting opgenomen werd en bevat eigenlijk uitsluitend topnummers. Het genre-hoppen is inmiddels een integraal deel van de sound geworden. Nippon India ka Keikaku wisselt – zoals de titel betaamt – tussen Japanse hardrock en Indiase folk, terwijl Saigo no Ensoku net als je denkt dat het een funkrocker is onderbroken wordt door dreigende neoklassieke stukken. De daaropvolgende albums ‘Circus Dan Panorama To e Kaeru’ (1990), ‘Gekko Chu’ en de EP ‘Danzai! Danzai! Matta Danzai!!’ (1990, met de hit Odoro Dame Ningen) zetten deze lijn bijzonder overtuigend voort.

Populariteit

Kinniku Shojo Tai is een band die het waarschijnlijk goed gaat doen bij liefhebbers van het wat avontuurlijker materiaal van Seikima-II en eigenlijk is het opvallend hoe het carrièreverloop van de twee bands in de jaren negentig met elkaar te vergelijken is. Tegen het einde van de jaren negentig waren beide bands uit elkaar en voor het zover was, hebben ze hun populariteit geprobeerd te verstevigen met albums waarop de popinvloeden prominenter zijn dan het materiaal waar ze daadwerkelijk bekend mee zijn geworden.

Op ‘Elise no Tami ni’ (1992) is deze balans wat geslaagder dan op het onevenwichtige ‘Saigo no Seisen’ (1997) en het veel te poppy ‘UFO to Koibito’ (1993). Ook heeft Kinniku Shojo Tai een album gemaakt waarop bewust de rockinvloeden wat meer op de voorgrond gezet zijn. Goed, ‘Kirakira to Kagayaku Mono’ (1996) is geen volledig goedmakertje voor fans van het oude werk, maar door de aanwezigheid van de waanzinnige melodieuze hardrocker Chisana Koi no Melody (het themanummer voor Eat-Man), het stevige Kikai en prominenter gitaarwerk is het wel de meest duidelijke rockplaat die Kinniku Shojo Tai in de jaren negentig maakte.

Kort na de release van ‘Saigo no Seisen’ ging de band onderuit. Eerst stapte Ota uit de band, een jaar later gaf Kitsutaka er de brui aan en Otsuki en Uchida besloten ermee te stoppen. Hier zijn verschillende redenen voor gegeven, maar het ligt voor de hand om aan te nemen dat de heren na de vele albums – maar liefst twaalf in negen jaar – gewoon helemaal op waren.

Volle oorlogssterkte

Tijdens de breuk waren alle bandleden muzikaal actief. Kitsutaka was onderdeel van de band X.Y.Z. →A met onder meer Loudness-zanger Minoru Niihara en bracht voor zijn vertrek al een van de beste neoklassieke hardrockalbums aller tijden uit in de vorm van ‘Fumihiko Kitsutaka’s Euphoria’ (1994), terwijl Otsuki succes had met de moderne rock van Tokusatsu. Toen zowel Otsuki als Honjo en Uchida bijdroegen aan Kitsutaka’s tweede solo-album ‘Never Ending Story’ (2005) begonnen de eerste geruchten over een reünie al rond te zingen en een jaar later was het zover.

Tegenwoordig is de band nog steeds actief en ze brengen nog altijd regelmatig albums uit. En eigenlijk zijn ze nog steeds goed. Na een wat twijfelend begin met het vrij sterke ‘Shijin’ (2007) en de wisselvallige albums ‘Season 2’ (2009) en ‘Tuta Karamaru Q no Wakusei’ (2010) is de band tegenwoordig weer op volle oorlogssterkte. ‘The Show Must Go On’ (2014), ‘Omake no Ichinichi (Tatakai no Hibi)’ (2015) en ‘Future!’ (2017) laten dezelfde stijlmelange horen als waar de band bekend mee geworden is, al moet daar wel bij gezegd worden dat de hardrock- en metalelementen iets prominenter aanwezig zijn.

Ook interessant is de single Jigoku no Aloha (2015) die Kinniku Shojo Tai met Ningen Isu maakte. Kinniku Shojo Tai covert Ningen Isu’s Dynamite! en laatstgenoemde doet het omgekeerde met Shonen, Guriguri Megane wo Hiro. De titeltrack is een lekker theatraal nummer dat de bands gezamenlijk maakten.

Nieuwsgierig geworden?

Het materiaal van Kinniku Shojo Tai is in de Benelux vrij moeilijk te vinden, al staan ‘The Show Must Go On’, ‘Omake no Ichinichi (Tatakai no Hibi)’ en de verzamelaar met heropgenomen nummers ‘Koshiki Self Cover Best 4 Han Seiki’ (2013) in hun geheel op Spotify en iTunes, net als de single van Mazeru na Kiken, de titeltune van Ushio to Tora.

Neem er wel de tijd voor, want Kinniku Shojo Tai is een allesbehalve normale band. Maar hoe kan het ook anders met een band die alleen uit mannen bestaat, maar waarvan de naam wel “de gespierde meidenband” betekent en een bekende reclameslogan zei dat de band muziek maakt voor “rockers die hun leren broek van hun ouders krijgen”?

Tags:
Kevin Pasman
kevymetal@hotmail.com

Kevin is altijd op zoek naar de beste muziek van over de hele wereld. Hij is altijd benieuwd naar de drijfveren van de muzikanten die erachter zitten en verdiept zich er graag in. Voor de The Sushi Times schrijft hij over de tofste Japanse bands maar wil je meer lezen? Kijk dan ook op zijn eigen site kevymetal.wordpress.com!

Geen reactie's

Geef een reactie