12 jan Kataki-uchi: vergunningen voor wraak
In het hedendaagse Japan is eerwraak gelukkig niet echt bekend. Een paar eeuwen geleden was dat heel anders. De samurai, als hoogste rang in de oude klassenmaatschappij, hadden immers heel wat ongeschreven leefregels waarbij eer voorop stond. Sterker nog, “oog om oog, tand om tand” (met dodelijke afloop) was destijds zo gewoon, dat er een gestandaardiseerd bureaucratisch proces bestond om wraak te nemen! Zo’n wraakactie heette kataki-uchi, letterlijk “vijand slag”.
License to Kill
Hoewel de samurai veel rechten hadden, was het niet de bedoeling dat iedereen zomaar voor eigen rechter ging spelen. Zij stonden immers niet boven de wetten van de lokale of landelijke autoriteiten. In geval van eerwraak (soms ook wel bloedwraak genoemd) was het wél toegestaan om het heft in eigen hand nemen, onder bepaalde voorwaarden. Zo moest je altijd van te voren naar een bureau gaan, wat papierwerk invullen, en een vergunning krijgen; een echte “license to kill”.
Natuurlijk zaten daar wat haken en ogen aan. In de eerste plaats moest het gaan om iemands overlijden; jij neemt eerwraak voor iemand die daar zelf niet meer toe in staat is. Beledigingen, oplichting, overspel of andere persoonlijke problemen moest je maar anders oplossen. Alleen een moord mocht je met moord terugbetalen. Bovendien kon je alleen een vergunning voor kataki-uchi aanvragen als het ging om wraak op ‘gewone’ burgers. Voor een crimineel die door de staat ter dood veroordeeld was, bestond dit recht op vergelding dus niet. Was iemand vermoord door een legitieme wraaknemer (dus met vergunning), dan mocht er niet opnieuw op deze persoon wraak worden genomen. Deze regel was van groot belang om generatieslang voortslepende familievetes te vermijden.
Wraak-hiërarchie
Zijn aan de bovenstaande voorwaarden voldaan? Dan mag iemand met een lagere status wraak nemen voor iemand met een hogere status. Een samurai kan de dood van zijn heer wreken, een zoon die van zijn vader, en een jongere broer zijn oudere broer. Andersom mag niet. Heeft iemand jouw kind om zeep geholpen, dan is dat een gevalletje “helaas pindakaas”. Volgens de Neo-Confucianistische principes van het middeleeuwse Japan kon je alleen de eer herstellen van iemand die “beter” was dan jij.
Neven die wraak wilde nemen voor hun oom hadden dus ook pech; dat hoorden zijn eigen kinderen te doen. Maar wat als bijvoorbeeld jouw jongere broer was gedood, en zijn kinderen nog minderjarig waren? Of jouw overleden zoon geen broers had om achter de moordenaar aan te gaan? In sommige gevallen maakte men dan een uitzondering. Naast de “eigenlijke” wraaknemer(s), mocht iemand anders assistentie verlenen.
Andersom gold iets soortgelijks: anderen mochten jouw doelwit mag ook bijstaan. Ten minste, zolang ze niet van te voren wisten van de wraakactie. Het is immers niet de bedoeling dat je allebei als een stel voetbalhooligans een groot team samenstelt en er een veldslagje van maakt. Maar iedereen die toevallig ter plaatse is op het moment dat jij jouw (volledig legitieme) aanslag pleegt, mag ingrijpen – dus pas op! Als je sterft tijdens je wraakpoging is de vergunning niet overdraagbaar.
Binnen de perken blijven
Een andere bureaucratische drempel was dat jouw toestemming alleen geldig was binnen het eigen domein. Vóór de herindeling van het land in 47 prefecturen, bestond Japan uit ongeveer 260 kleinere domeinen, waar vaak lokale wetten golden. Dat betekende dat wanneer een doelwit over de provinciegrens vluchtte, jouw vergunning opnieuw goedgekeurd moest worden. Ofwel door een agentschap van het Shogunaat (de landelijke macht) of door de daimyō (het plaatselijke bestuur).
Vermoordde je iemand zonder deze overdracht netjes te regelen, dan was je zelf in overtreding en kon je hiervoor terechtgesteld worden. Met letterlijk honderden domeinen was vluchten dus een logische keuze voor iemand die een eerwraak aan voelde komen. Een tweede optie voor de opgejaagde was monnik worden, of die nou daadwerkelijk spijt had van diens daden of niet. Volgens de kleine lettertjes mocht je namelijk niemand doden in een tempel of het kasteel van Edo (het huidige Tokyo).
Eeuwige jachtvelden
Veel kataki-uchi pogingen zijn op niets uitgelopen. Omdat men destijds vrij gemakkelijk van naam kon veranderen -en dus verdwijnen- draaide een klopjacht al gauw uit op jarenlange zoektochten. In een enkel geval duurde het zelfs 40 jaar voordat twee broers hun vader konden wreken! Dat die man inmiddels fatsoenlijk werk deed, getrouwd was en zelf kinderen had, deed er niet toe. Hij werd een kopje kleiner gemaakt en de broers kregen er nog applaus voor ook. Zij hadden de voormalig moordenaar tenminste weten te vinden. Het doelwit had in de tussentijd ook kunnen overlijden aan natuurlijke (of in ieder geval andere) oorzaken. Dan zat er niets ander op dan een overlijdensakte op te vragen en met lege handen terug te keren.
Klinkt misschien vervelend, maar dat vond vast niet iedereen zo. De hoeveelheid rijst die een samurai normaal gesproken ontving, werd tijdens zijn afwezigheid namelijk alsnog aan zijn familie uitgekeerd. Met andere woorden: je kreeg betaald verlof voor deze eervolle daad. Soms kreeg je er zelfs “zakgeld” bij. Dat zal ongetwijfeld een aanlokkelijk vooruitzicht zijn geweest voor avontuurlijk ingestelde types. Bovendien was dit min of meer de enige manier om je nog te bewijzen als echte krijger, tijdens de 250 jaar vrede onder de Tokugawa shoguns. Uiteindelijk bleken zulke praktijken toch een beetje te duur voor de schatkist. In de 19e eeuw hebben slechts 16 samurai toestemming gekregen voor bloedwraak. Helemaal afgeschaft werd het pas in 1873, in een poging Japan te moderniseren naar Westerse normen.
Geen reactie's